Hij behoedt hem voor de val in de afgrond, voor het oversteken van de doodsrivier. Of de pijn op zijn ziekbed wijst hem terecht, de nooit aflatende strijd in zijn lichaam, waardoor hij geen voedsel verdraagt en walgt van zijn lievelingsgerecht. Hij teert weg tot een schim van zichzelf, en zijn botten, eerst onzichtbaar, steken uit. Hij kruipt naar de afgrond, nadert de herauten van de dood. Maar als hij een pleitbezorger heeft, een die zijn voorspraak is, één uit duizenden, om van zijn onschuld te getuigen, en als God hem welgezind is en zegt:
“Laat niet toe dat hij in de afgrond afdaalt, Ik heb een losgeld voor hem verkregen,” dan krijgt hij weer vlees op zijn botten als vroeger en keert hij terug naar de kracht van zijn jeugd. Hij bidt weer tot God en God is hem gunstig gezind, hij roept het uit van vreugde en verschijnt voor Hem, want hij wordt door God in ere hersteld. Dan zingt hij het uit en zegt tegen ieder:
“Ik heb gezondigd, wat recht is maakte ik krom, maar het werd mij niet aangerekend. Hij redde mij van de val in de afgrond, opdat ik zal leven en van het licht genieten.” Zie, dit alles doet God, tot twee-, driemaal toe doet Hij dit voor de mens:
Hij haalt hem weg van de afgrond en het licht van het leven omstraalt hem.
Let goed op, Job, luister aandachtig; wees stil en laat mij spreken. Als je iets te zeggen hebt, antwoord dan, spreek – moge het recht aan jouw kant staan. Als je niets te zeggen hebt, luister dan, wees stil – laat mij jou de wijsheid leren.’